Dirk Lauwaert

De Zwarte Dauw

Dirk Braeckman, Roma Publications, 2011, 384 pp, hardcover, 28,5 × 24,5 cm, Edition: 2500, € 55,-, ISBN 978-90-77459-67-6

Een oeuvre over het zwart. Lang uitgesponnen gradaties, subtiele verschuivingen van sche-mering, waarin een ‘klimaat’ geïnstalleerd wordt. Met dat zwart neemt Dirk Braeckman zijn unieke stem, met een specifieke grain du noir (zoals Roland Barthes schreef over de stem). Zoals de lithograaf op steen en de etser op koper werkt, zo werkt Braeckman op een lichtgevoelig gemaakt oppervlak (glas of een afgeleide daarvan). De kunstenaar van de camera is als de frescoschilder, die op nat pleister schildert, of als de aquarellist, op absorberend papier. Ook zijn techniek (het water is weliswaar vervangen door licht) laat geen correcties toe. Fotograaf, frescoschilder, aquarellist, alle drie werken ze met/tegen de tijd. Het drogen — van de pleisterlaag, het tekenpapier, het fotopapier — is bij alle drie cruciaal. De snelle toets, de korte opening, maar daartegenover het trage oplichten, het trage zich fixeren, het trage naar boven drijven. (De polaroid is het extreme voorbeeld daarvan, de digitale machine de extreme ontkenning.)

Het papier. Van William Turner is bekend dat hij voortdurend op zoek was naar papier van verschillende producenten in binnen- en buitenland. Want zoals wijn gebonden is aan een streek (aan aarde), zo zijn textiel en papier verbonden met het water van die streek. Cruciaal is het absorptievermogen. Iedereen die zich als kind aan waterverf waagde herinnert zich hoe dat papier het water opnam en hoe verschillende soorten papier dat zo anders deden. Er is een traag papier dat het gekleurde water lijkt af te stoten, of één dat zeer snel tussen de vezels het gekleurde water binnenhaalt zoals zandkorrels in de zandbak voor kinderen. Hoe trager het papier, hoe ijdeler en killer de beelden. (Zilverkorrels, zand-korrels, vezels aan de ene kant. Kwik, kwikzilver, spiegel aan de andere kant).

Papier met open poriën neemt het gekleurde water zuigend in zich op (met een ‘geluids-microscoop’ zou men het slurpen, het zuchten moeten kunnen horen). Het papier ademt dan even. Zo trekt ook het papier van Braeckman licht naar binnen, houdt het in zich vast. Het (vermaledijde) glanspapier van fotoboeken weerspiegelt het licht, ketst het terug. Kil en ijdel. ‘Echt’ papier weerkaatst het licht niet, maar absorbeert het, zuigt het in (met de wijding van een Georges de La Tour) en geeft het terug als gloeilicht. Warm, zacht, strelend, fluisterend.

Het zwart van Braeckman is niet dat van Brassaï, Eugene Smith, of Robert Frank, zelfs niet dat van Bill Brandt. Hun zwart verdraagt glanspapier. Want hoe donker ook, zwart is hier niet meer dan een teken van donker, wijst naar een donkere ruimte, maar is zelf niet zwart. Het heeft noch de intensiteit, noch de materialiteit ervan. Het zwart van Braeckman ligt diep in het papier, het is geen betekenend zwart, het is zwart. Zwarte mate-rie. Zwart is hier geen woord maar substantie, vormeloos, onge-struc-tureerd, ontsnappend aan taal, aan betekenis. Geen betekenend, figuratief zwart (de aan-duiding: ‘het is daar donker’), maar een zwart dat integendeel voorbij iedere vorm bestaat (zoals koolgruis: het ligt zwart in de longen, op de wangen, de handen, het zweet in de handen). Zwart als deel van de materiële wereld, niet van de taal. Geen beeld van zwart, maar de geur van een kolenkelder.
Dit zwart is dat van de houtskooltekening van Georges Seurat, het zwart van Max Beckmann, van Odilon Redon, van Victor Hugo. Dit zwart is zwaar. Dit zwart is van lood. Met een belofte van vergiftiging. Ondoordringbaar, massief. Het snijdt het oog de pas af: ‘Tot hier’. Het zwarte vierkant met witte rand (Kazimir Malevitsj). Een muur in een doodlopende straat waar je tegenaan smakt. Het fatale zwart van Sin City (Frank Miller). Het zwart van Braeckman is zo intens als het zwart van een negatief op een glasplaat, waar het zilver door licht werd verbrand. Diepzwart (men zegt niet ‘diepwit’). Zijn zwart is een val omlaag, zonder echo, a voice in the void.

Maar er is meer. Het zwart van Braeckman beweegt. Het kruipt log en zuchtend als een kreupele, naar iets dat ontzwart werd. Niet hijgend naar die lichtere partij, maar schuife-lend. Dit ontzwarten: het graaft zich een weg naar grijs (o zo traag en in iedere proefprint moet het nog trager). Nochtans er is geen bevrijdend licht in de verte, op het einde is er geen belofte, geen enkele hoop voor het oog, geen vreugde voor de blik. Het grijzende zwart is geen voedsel voor het oog (feeding the hungry eye, Walker Evans), integendeel, het is as in de keel. Dorst en honger. Hongersnood, licht-nood, licht-ondervoeding, slechts lichtende illusie.

Het zwart van Braeckman is evenwel nooit steriel. Zijn zwart is niet het skelet van zwart, geen dorre karikatuur van zwart. Het is geen zerk, er zit beweging in, die is traag, dat wel, als een tellurische beweging van honderdduizenden jaren, maar er is beweging. De eb van het grijs en de vloed van het zwart duren lang, heel lang, dat wel. Door die trage en trillende, slepende en toch ook koppige overgangen, vol duwen en trekken, zoals bij arm-worstelen, wordt nooit iets geponeerd; er is niets affirmatief of dwingend in de beelden van Braeckman. Dus niet het radicale contrast (geen boksen), zoals tussen het wit en het zwart van de Nabis (Félix Vallotton, Pierre Bonnard), van Frans Masereel. Daar hangt zelfs na jaren nog agressiviteit in het beeld. Daar geen enkele aarzeling of nuance, maar karikatuur. Meeslepend duidelijk en efficiënt.

Braeckman is niet de kunstenaar van de duidelijke contrasten, ook niet van de nuance, wel van de ambiguïteit. De stuwende overgang van grijs naar zwart of omgekeerd van zwart naar grijs is dé bouwsteen van zijn beeldtaal (als ik dat uitgesleten woord toch nog even mag gebruiken). Het langzame kijken, de trage verschuiving over het oppervlak, dat is van hem, zijn werk, zijn schepping. Het rustige, maar dwingende getij op het grote, zwarte strand. Het terughouden, het afremmen, van lento naar lentissimo, van wandelen naar schuifelen, dat is de figuur van het voorzichtige vermijden, het afwijzen van ieder stellen. Geen polariteit. Geen discussie. Geen oorlog, zoals in de houtsnede. Maar het langzaam uit het zwart omhoogschuiven, in een slow motion, niet van amoureuze, maar van agressieve aard. ‘Uit de dood verhuizen’ (eerder dan verrijzen), dat moet in die langzame beweging gebeuren. Nosferatu is die traagheid, inform, zonder beweging (want zo traag).

Dat we iets te zien krijgen is niet onbelangrijk, integendeel. Braeckman is geen abstract formalist, hij is ook niet bezeten door techniek. Zijn beelden zijn niet nihilistisch. Er is nog papier dat gezwart kan worden, er zijn nog figuren die hij moet tonen om zijn zwarten te sturen, bij de gratie waarvan hij het zwart kan laten trillen. Zijn zwarten liggen in het papier maar ook op de schouders van zijn figuren (objecten en ruggen), loodzwaar. Die figuren zijn zeker geen alibi; ze worden niet onverschillig gebruikt. Wat je in het zwart opgeborgen ziet (als in een burka) is met voyeuristische aandacht en in onderkoelde opwinding vastge-steld. Een geopende deur, een geplooide gordijn, een tegelmuur, alles in een intensiteit die je alleen maar seksueel kunt lezen, een seksuele roes. Niet een passie voor de wereld, maar een zucht naar de bedwelmende afwezigheid ervan.

De ruimtes, objecten en details zijn niet ‘gekozen’ — dat is te actief. Braeckman laat ge-beuren. Hij laat de vislijn die hij in de wereld heeft gegooid gewoon ‘lopen’. De lijn loopt met een continue ‘roetsj’ langs het molentje. De visser staat stil aan de kant, de vis flitst weg, de lijn gaat erachteraan. Zijn zwart is altijd een ‘laten’, loslaten, struikelen en vallen. Zoals men de dood moet laten gaan, rustig zijn werk moet laten doen. Het ‘laten’ is hier geen aanvaarden (te actief), maar een onder ogen zien. Zonder mededogen, maar ook zonder hardheid. Zoals men het lentelicht, het geruis van de nacht, een saaie regen neemt zoals ze komen. Niet alleen omdat het niet anders kan, maar omdat het juist daarom onvermijdelijk ook een geschenk is (in het Frans: le donné).

De afgebeelde figuren zijn die van l’homme de la nuit. De nachtelijke blik brengt zijn eigen onderwerpen mee — beperkt in aantal. Na zijn sombere debuut van seks na de toog schuift de kunstenaar op naar de nachtblik zelf (de nachtkijker). Wat openbaart zich in die holle klank van het zwart? Grijze, sterker nog: vergrijsde onderwerpen. Ze zijn niet oud, maar ontmoedigend bekend (een klapdeur, een douchecel, een schilderijtje aan een muur). Ze zijn leeg, onverschillig, ze liggen daar maar, in dat zachtjes ademende zwart, zoals een doodzieke hond die de kop niet meer opheft, met een staart zonder trilling. Niet meer dat ruziën, dat steunen op een bed uit het vroege werk, maar de alleene die rondloopt, op de tast, in de vertrouwde slaapkamer, in het toilet in een café. Of het woelen naast het andere geslacht dat in je bed ligt. Een zwart dat na een lange ziekte de ogen opent en weer sluit, dat de adem terugwint, weer loslaat en wegzinkt en dat weer golft in een heerlijk af en aan, op en neer, zwevend naar de diepte en stijgend naar het oppervlak. De beurtelingse opvolging van het heerlijke uitademen en het heerlijke laten vollopen met zwart zout (die magische, microscopisch kleine zilverkorrels).

Dit zwart is niet somber, negatief, of provocerend. Integendeel, alles is rijk aan gloed. De gezwarte figuren zijn zo intens aanwezig. Als ik aan een beeld van hem vraag of er iets is, antwoordt iets mij: ‘present!’; een rug, schouders, tegels in een douchecel: ‘present!’). Een opluchting. Het zwart dat ongeremd en onverschillig het oog te lijf gaat (het oog is hier lijf), blijkt toch iets te dragen, te kunnen dragen. Het is geen spook-lichaam, maar het torst, soms een ding in huid gevat, soms een ding met oppervlak. Maak ik een sprong? Een sprong met een nieuw woord: Braeckman creëert een ‘vellerig’ zwart (zoveel lagen!).

De huid van het papier is koolstiftdroog. Het lichaam van dingen en figuren is dat ook. Ze zouden moeten worden geboend, met oliën ingesmeerd. Die mooie huid hunkert, meer nog dan naar vrijen, naar wrijven. Mochten de dingen (figuren én voorwerpen) naar ons gekeerd zijn, dan zouden we oogvocht zien, spiegelend, drager van een blik. Maar het ge-laat is er dus niet, want alles (mensen en dingen) zien we in dit werk op de rug (a tergo). Wat zou ik dan wel kunnen zien in die verso-wereld? Een ingedeukt masker moet ik vrezen. De bespotting van de verlangende kijker (Bosch’ bespotting van Christus).

Vergelijk met Craigie Horsfield. Ook daar prachtige zwarten. Maar hij brengt ermee geen onzekerheid in het beeld, geen risico voor het kijken, geen onrust die bedreigt. Hier zwart dat ons troost. Het gelaat bij Horsfield is een ‘jij’ dat appelleert aan je capaciteiten, dat verantwoordelijk-heid in de wereld brengt, maar ook een lijf, hier en nu als knooppunt van die verant-woordelijkheid. Het gelaat van Braeckman is ambiguïteit, afwezig en toch volle aanwezigheid. Het is nega-tief als mal. Een zwarte mal, autobandzwart, een zwart dat mij onder de voeten loopt, de aarde doet trillen, mijn adem afsnijdt. Nog metaforen: snokken aan een galg, wurgen in passie.

Wat is het zwart van het zwarte? Wat is het zwart als substantief en het zwart als adjectief? Wat is de essentie van zwart en wat het zwart als relatief verschijnsel? Het essentiële zwart zie je in het licht buiten de grot, het is openbaring. Het relatieve zwart daarentegen verduistert. Braeckman legt het essentiële zwart op mijn werktafel. Een zwart dat de wereld laat zien. Een zwarte Epifanie.

Iedere openbaring vraagt om parabels, zoals iedere godheid onvermijdelijk meta-morfosen in beweging zet. Het zwart als een koningsmantel, op weg.